De studenten van de master Filosofie van cultuur en bestuur komen regelmatig bijeen in het Spenglerlab. Hier mengen ze kunst, cultuur, bestuur, economie, politiek, klimaat en filosofie met De ondergang van het Avondland. Lees hoe zij met elkaar of met Spengler zelf in dialoog gaan.
In deze bijdrage reflecteren Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman aan de hand van Spengler op het boerenleven. Een essay over de boerendimensie van het bestaan en wat deze de hedendaagse (stads)mens te zeggen heeft.
Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt.
Mestfraude, kalverfraude, bermfraude; het is niet mis met welk nieuws de Nederlandse boer de afgelopen maanden om de oren is geslagen. Hij zou lege mestvrachtwagens heen en weer hebben laten rijden om te verhullen dat hij zijn mestoverschot illegaal over zijn eigen land uitreed; hij zou knoeien met zijn koeienadministratie zodat zijn fosfaatuitstoot theoretisch onder het wettelijke plafond blijft; en hij zou zich bermen hebben toegeëigend om meer mest te mogen uitrijden en meer subsidie te kunnen ontvangen. De Nederlandse en Europese overheid waren not amused en hebben maatregelen aangekondigd. Het gevolg? Strengere straffen voor schuldige boeren en striktere controle op de Nederlandse landbouwsector als geheel.
De onthullingen van de afgelopen maanden hebben niet alleen laten zien dat iedere boer een potentiële fraudeur is, maar toont nog twee andere opvallende zaken. Ten eerste blijkt het boerenleven niet te zijn waar de gemiddelde stadsmens het gewoonlijk mee associeert: authenticiteit, natuur en frisse buitenlucht. De berichten en beelden van de laatste tijd laten vooral een winstgedreven voedselfabriek zien waar veevoer en subsidie ingaan, en mest, melk en slachtafval uitgaan. Minstens net zo frappant is de wijze waarop de boeren zelf reageren op alle berichtgeving. Er lijkt namelijk een zeker begrip voor de frauduleuze praktijken te zijn. Niet vanwege het financiële voordeel dat fraude zou kunnen opleveren, maar voor de stille weerstand die men heeft geboden aan de steeds verdergaande regulering en technologisering van het boerenbedrijf. De diepere waarheid achter de onthulling over mest-, kalver- en bermfraude is de schreeuw van de boer om gewoon weer boer te kunnen zijn. Precies, zoals hij altijd geweest is: authentiek, in de buitenlucht en zonder inmenging van pottenkijkers.
De tegenstelling tussen de realiteit van het huidige bedrijfsmatige boerenleven dat zich moet schikken naar de vraag en vingerwijzingen van de wereldmarkt en het verlangen onder boeren naar een eenvoudiger en authentieker bestaan, leert ons iets over de moderne mens in de eenentwintigste eeuw. Met Spengler zouden we kunnen stellen dat de psychologische gezondheid van een samenleving ten diepste verweven is met de mate waarin men zich verbonden weet met de grond. Niet voor niets spreekt hij in De ondergang van het Avondland over het boerendom als de ahistorische oerstand: dáár zien we de inbedding in het landschap, en de voedingsbron voor alle andere lagen van een cultuur. Door iets te zeggen over de mens als boer en de tegenslagen waar hij heden ten dage mee te kampen heeft, zeggen we ook direct iets over onszelf.
Dasein en Wachsein
De mens heeft volgens Spengler een dubbele verhouding met zijn omgeving. Enerzijds wordt hij als Dasein opgenomen in die omgeving: de mens volgt het ritme van dag en nacht, hij ontwaakt met een lentegevoel en groeit op in een bepaalde plaats. Deze plantaardige kant van het leven heeft te maken met wonen, gewoonten, landschap, klimaat en al het andere dat gebonden is aan aarde en streek. Het verwijst naar dat wat aan ons bewustzijn voorafgaat, dat waarin we al opgenomen zijn. De mens als Dasein voelt de dingen aan: de hoefslag van een span paarden, de mars van een leger of de zwijgzame blik van twee geliefden. De ritmiek die zich in het Dasein toont is wat Spengler karakteriseert als kosmisch takt. Even voelen we ons deel van een harmonieuze totaliteit.
Tegenover het Dasein staat een Wachsein. Dit is een toestand van ‘wakker zijn’, waarin de spanning ten opzichte van het andere, de werkelijkheid, explicieter voor de dag komt. Hier staat de microkosmos op tegen de macrokosmos en bindt met haar de strijd aan. Spengler spreekt over een ‘(…) gespannen aandacht en gespannen verwachtingen, (…) het woord ‘tegen’ drukt zijn hele wezen uit.’[1] Bij de ontspanning verslapt het bewustzijn waardoor een soort slaap of roes de mens als Wachsein overneemt. In de gespannenheid treedt het onderscheid tussen mens en wereld in en verwordt de wereld tot vreemdheid die actief bekeken en beschouwd kan worden. Theorie, filosofie en wetenschap zijn in deze zin ‘wakkerheidsfenomenen’.
Voor Spengler is de boer de menselijke zijnswijze die het dichtst bij het Dasein-karakter van het leven staat. De hele inrichting van het boerenleven is afgestemd op de ritmiek van de aarde, en zijn innerlijkheid is er diepgaand mee verbonden. De boer is geworteld in het land dat hij bewerkt, omploegt, en inzaait. Dit gebeurt in een herhaling van jaar op jaar, van generatie op generatie. Het leven in de stad verbindt Spengler met het Wachsein. Anders dan de eeuwige herhaling van het Dasein, heeft het Wachsein een bepaald verloop. Uit de gespannenheid van het Wachsein van de stad kan zich een cultuur ontwikkelen. Naarmate de geschiedenis van een cultuur voortduurt, zal ze stilaan de relatie tot het land, de voedingsbodem waaruit zij is ontsproten, veronachtzamen. De mens in de stad ervaart het leven anders, wordt minder gestuurd door het Dasein en meer door het Wachsein: de geestelijke spanningen rondom zijn bestaan hebben een sprong voorwaarts genomen en komen zelden tot rust. Geld, techniek, innovaties, planning en filosofie zijn hier allemaal uitdrukkingen van. De wereldstad is constant in beweging, slaapt niet en leeft van permanente prikkeling. De wortels met de grond die haar cultuurontwikkeling voedden en tot wasdom lieten komen, worden nu als een last ervaren. De wereldstad met haar moderne bewoners en technologisch vernuft kijkt met minachting naar de ‘simpele’ boer. Hij ervaart haar als ‘omgeving’ of ‘achterland dat enkel dienstdoet om de steeds toenemende honger van de steden te stillen’. Die omgeving verliest daarmee ook haar zelfstandigheid, omdat ze volledig in dienst komt te staan van de stad. Boeren worden op deze manier ontdaan van hun oorspronkelijke betekenis.
Dit beeld van Spengler lijkt momenteel werkelijkheid te worden. Men trekt massaal richting de stad – inmiddels woont meer dan de helft van de wereldbevolking in een urbane omgeving – en de achtergebleven boer klaagt over het imperialistische karakter van de stadslogica. ‘Het grote geld koopt al het omliggende land op, waardoor wij, in tijden van schaalvergroting ons niet meer kunnen handhaven,’ zegt een Franse boer met bedrukt gezicht in de meerdelige serie Op zoek naar Frankrijk waarin een portret van het huidige Franse platteland wordt geschetst. ‘Wij worden arbeiders van grote industriëlen, en kunnen waarschijnlijk niet meer op de boerderij wonen.’ Hun opvolgers, de zonen en dochters, komen in loondienst. De mondiale wereldsteden degraderen de boeren tot uitzendkrachten die aan geen enkele grond meer gebonden zijn en overal kunnen werken.
We zouden met Spengler kunnen zeggen dat deze ontwikkeling een steeds verdere verdrukking en daarmee teloorgang van het Dasein-karakter van het leven uitdrukt. Het voelt niet alleen tragisch, maar roept in zekere zin ook een diepe weerzin op ten aanzien van de moderniteit. Met het wegkwijnen van het boerenbestaan voelen we dat er ergens ook meer in het gedrang is. De boerenstand belichaamt de psychische verbondenheid van de mens met haar grond, die maakt dat een cultuur altijd gewortelde cultuur is. Daarom betekent deze rigoureuze onthechting ook een soort geheugenverlies van het eigen verleden, een vergeten van de eigen bron en het verlangen er weer een beeld of ‘herbronning’ voor terug te krijgen.
Het klopt weliswaar dat volgens Spengler in het boerenbestaan juist niet het zwaartepunt ligt in de ontwikkeling van een cultuur. Maar, nu ‘cultuur’, en de daarmee samenhangende ‘identiteit’ in onze moderne samenleving zo’n verhit onderwerp van debat is geworden en steeds minder als vanzelfsprekend wordt ervaren, evoceert het boerenbestaan bij uitstek een laatste worteling.
Het is misschien daarom, zoals Ton Lemaire opmerkt, dat er nu pas een collectieve erkenning mogelijk is geworden van de boer als belichaming van een landgebonden levensgevoel dat onder druk is komen te staan in de voortschrijdende ontwikkeling van de moderniteit.[2] Een diepe hunkering terug naar dat oude spengleriaanse boerenlevengevoel, waarbij hij al voedsel verbouwend opgaat in de loop van de jaargetijden, zonder zich verder bezig te houden met geld of de laatste technische snufjes. Dat verlangen zien we op diverse plaatsen terug. Van de Campina-reclames met blije koeien op frisgroene weilanden tot Boer zoekt vrouw, waar de sociaal onhandige plattelandbewoner alle sympathie krijgt vanwege zijn authentieke levensstijl. Zelfs stadsmensen willen weer met hun poten in de klei staan en beginnen gezamenlijke boerderijen, of ze trekken er wandelend op uit om aan de hectiek, drukte en opwinding van de metropool te ontsnappen. We willen geen Goudse kaas die massaal in industriële Poolse fabrieken wordt gemaakt, maar een die rechtstreeks van het land komt: puur en oorspronkelijk vervaardigd. Met Spengler kunnen we dit verlangen of gevoel beter begrijpen, al had hij zelf geen enkel geloof dat een waardering van dit Dasein-karakter van de geciviliseerde mens zou kunnen wederkeren. Waarderen zelf is een Wachseinsfenomeen.
Lessen uit Rome
De huidige geciviliseerde wereld, een stadsleven met zijn mechanisch, door geld gedicteerde bestaan, is volgens Spengler geen unicum. Rome kende in haar hoogtijdagen als wereldstad dezelfde ontkoppeling van het land als die wij heden ten dage ervaren. Toch wisten de Romeinen in de civilisatiefase een duurzame samenlevingsvorm te creëren. Ze konden ontzettend lang het vormverlies en de ontbinding van de wereldstad buiten de deur houden. Sociale onrust die volgens Spengler overal in de civilisatiefase zichtbaar wordt, heeft Rome lang weten te voorkomen. Dit zou te maken hebben met het feit dat men een gezond evenwicht heeft kunnen vinden tussen stad en land, tussen bestaansstromen en bestaansmanipulatie, tussen grond en ontworteling.
Concreet zag Spengler de oplossing in het verschijnsel van het tribunaat. Dit was naast de senaat, waarin de traditionele aristocratie plaatshad, een belangrijk politiek orgaan waarin zowel de burgerij als de boeren zitting namen. Het tribunaat had een gewichtige bestuurlijke functie, en de boerenstand nam hiervan het grootste gedeelte voor zijn rekening. Op die manier zag de burgerij de aristocratie ook niet langer als vijand: de niet-stand werd geïncorporeerd in het bestuur. Bovendien, en dat is de crux, bleef zo de connectie met het land gehandhaafd. In het tribunaat hadden de boeren directe invloed op een werkelijkheid waarvan het epicentrum meer en meer in de stad kwam te liggen. De boodschap is dus helder: als de boer geen betekenisvolle plaats heeft binnen het maatschappelijke domein, dan ontspoort een samenleving gegarandeerd. Als we de desintegratie het hoofd willen bieden, dienen we zorg te dragen voor de verbinding met het land.
Stadswerkelijkheid schreeuwt om land
Het boerenleven kan dan als een laatste verankering gezien worden van een tijd die we niet willen verliezen. Waarin ergens nog de oude zeden gelden, en gewoontes en herhalingen plaatsvinden van waaruit onze cultuur is geboren – en die haar mogelijk maakte. Vanuit dit perspectief kunnen we begrijpen dat de boer tabak heeft van de geglobaliseerde wereldruimte van de Europese wetgeving, van het internationale milieurestricties, en van opgelegde quota; het is zijn wereld niet, en is het nooit geweest. Kan het frauduleuze gedrag van boeren begrepen worden als een afwijzing van het meegaan in het moderne levensgevoel, en een verlangen naar Dasein?
Het is een perspectief met een beperkt bereik, zoals elk perspectief dat is. Die fraudes kunnen immers net zo goed wijzen op een overlevingsdrang van ondernemende boeren die alle middelen inzetten hun hoofd boven water te houden. Maar het lijkt toch ook op iets te wijzen waar de moderne mens lang de zin niet van inzag: het belang van de relatie tussen mens en het landschap waarin zij woont.
Ook al is de moderne boer al lang niet meer de boer die Spengler voor ogen had, ergens in ons collectieve geheugen is hij nog steeds de mens die een gelokaliseerd leven leeft, en daardoor staat voor een bredere, oorspronkelijke verbinding tussen mens en wereld die ook het moderne bewustzijn zowel vitaal houdt als nodig heeft. De boer woont op het land, en met het land. Hij heeft daarmee een levensgevoel waarin hij zich gebonden weet, een levensgevoel dat de geciviliseerde, in geestelijk opzicht dolende mens nooit helemaal los kan laten. De relevantie van die dimensie van het bestaan lijkt bij iedere volgende stap in een geglobaliseerde stadswerkelijkheid verder toe te nemen.